Ik was niet alleen naar Istanbul gegaan voor feestjes en een comfortabel leven, zoveel was duidelijk. Ik zou ook een andere manier van leven gaan ontdekken. Na een paar maanden vond ik dat nog steeds, maar heel ver was ik er nog niet mee. De vraag was: hoe doe je dat? Wat voor Turks valt er nog meer te doen dan het bezichtigen van iets ouds of het drinken van een çay? Ik besloot dat ik eens door een achterbuurt moest gaan lopen.
Een paar honderd meter van Taksim plein, het zenuwcentrum van het moderne, mondaine Istanbul, ligt Tarlabaşı. Ik had gelezen dat het een van oudsher Griekse wijk is waar nu veel Koerden wonen. En dat je er ’s avonds beter niet kon komen.
Normaal vind ik mezelf niet heel bangig. Ik had ook de sloppen van Mumbai gezien, dus wat kan je hier in het centrum van het rijke Istanbul nou helemaal gebeuren? Maar bij het inlopen van de wijk, ik moet het toegeven, was ik een beetje een klein meisje. Misschien kwam het omdat ik in mijn eentje was. Misschien omdat ik me als lange slungel met lange haren, gekleed in een felgekleurd shirt, met rood-oranje Nikies aan mijn voeten en een rugzak met camera op mijn rug niet helemaal op mijn plaats voelde.
Het binnenlopen van de wijk voelde als het binnengaan van een moeras. Met elke stap die ik zette raakte de veilige wereld verder weg en werd de angst er niet meer uit te komen groter. Om me heen niks dan zwarte leren jacks, afgeleefde hoofden, rode ogen, stoppelbaarden en littekens. Ik kon geen huis zonder kapotte ramen vinden en minstens de helft moest onbewoond zijn. Van alle kanten het geschreeuw van vrouwen en baby’s. De was die overal buiten hing zou de wijk nog iets pittoresks kunnen geven, maar de bruingroene chemische plassen die eronder lagen voorkwamen dit.
Het rare vond ik dat niemand naar me keek. Normaal kijken mensen even op als er een rare toerist door hun wijk loopt, geven ze je het gevoel dat het aapjes kijken wederzijds is en dat je er niet helemaal alleen voor staat als er iets gebeurt. Hier had ik niet het idee dat er ook maar iemand op zou kijken als iemand me iets zou doen. Hier voelde ik me alleen.
Ik vroeg me af wat ik hier deed. Contact zou ik niet zo snel maken. Een kopje thee bij iemand thuis zou ik niet zo snel aangeboden krijgen. En ook al zou ik dat wel krijgen, ik zou het niet aannemen.
Ik bedacht me dat ook dit Istanbul is. Het zijn de laagste mensen van de samenleving. De nieuwkomers die op het platteland geen geld meer konden verdienen. De schoenpoetsers waar je overheen kijkt, de Koerdische zakkenrollertjes. Alleen in deze buurten vinden ze onderdak. Iedereen is op zichzelf aangewezen. Waar een volkswijk nog een soort gemeenschapsgevoel heeft, had ik hier niet het idee dat er ook maar enige samenhang was. Ze wonen samen, maar ze leven niet samen. Niemand heeft hier een masker op, het is overleven.
In de serie In Turkije noemt presentator Bram Vermeulen Istanbul vooral een idee, ‘een droom van een romantische stad aan het water van de Bosporus. Een stad op twee continenten, met de geschiedenis van 3 wereldrijken die je hier overal om je heen ziet.’ Aan de andere kant is dit toch vooral de blik van de toerist. ‘Hier wonen is heel iets anders. Dan is het ook een stad die je aan je lot overlaat, waar niemand je helpt om iets van je leven te maken.’ Maar tegelijk: ‘Nergens anders voel ik zo de energie van de nieuwkomers, de wil om er iets van te maken. Istanbul is voor hun vooral een kans. Terug kan niet, mislukken mag niet.’
Na een kwartier was ik weer weg (ik moet toegeven dat het vluchtige analyses zijn die ik maak). Ik liep door naar de jetset van Nişantaşı. 20 minuten nadat ik Tarlabaşı had verlaten was ik in de straat met Chanel en Louis Vuitton. Alleen maar mooie mensen, alleen maar mooie kleren, alleen maar dure wijnen en overal werd gekust en gelachen. Normaal heb ik niet zoveel tegen deze sferen en esthetisch is er met deze straat weinig mis. Toch heb ik zelden een straat zo lelijk gevonden.
Gastblog van student Joris Melman.