Het Turkse parlement maakte in 1922 een eind aan het Osmaanse sultanaat (absolute en erfelijke monarchie) en proclameerde in 1923 de Turkse Republiek. De laatste sultan, Mehmed VI, werd afgezet en naar het buitenland verbannen. Hij verliet Istanbul op een Brits oorlogsschip.
Mustafa Kemal Atatürk, de officier die als opperbevelhebber het Turkse verzet en volksleger in de onafhankelijkheidsoorlog tegen de Grieken naar de overwinning leidde, werd door het parlement aangesteld als president.
De nieuwe machthebbers sloten alle Osmaanse koninklijke graftombes. Ze voerden in hun nieuwe, seculiere republiek, een strikte controle in op de islam in al zijn uitingen. De islam kwam onder staatstoezicht en werd zoveel mogelijk verbannen uit het openbare leven en weggestopt in de moskee en de huizen van de moslims.
Daartoe vaardigden de autoriteiten allerlei anti-klerikale maatregelen uit. Onder meer het verbod op de mystieke derwisj-orden, het sluiten van hun kloosters, en het verbod op het dragen van het islamitische hoofddeksel, de vilten fez, en traditionele islamitische kledij.
Vrome, praktiserende moslims met een islamitische levensstijl mochten niet langer bij de overheid werken. Mannen met islamitische baarden en vrouwen met hoofddoeken konden niet langer leerkracht, arts, rechter of parlementslid worden.
De wekelijkse vrije dag – in de meeste moslimlanden op vrijdag – werd verschoven naar zondag (een christelijke vrije dag!).
Religie mocht geen invloed meer hebben op het onderwijs, de rechtsspraak, het bestuur en de politiek.
Vanaf 1950 gingen de graftombes van de sultans en hun families mondjesmaat weer open voor het publiek. De tombes van sultan Mustafa I en Sultan Ibrahim in de doopkapel van de Hagia Sophia gingen pas voor het eerst weer open in 2010.